Journalist & Historicus

Urks laatste ‘dodenvrouw’

Jante Baarssen-Schraal (1900 – 1998) was de laatste dodenaanzegster van Urk. In zwarte kleding, met een rouwhoedje bovenop haar hulletje, liep ze van huis naar huis. Op elk adres liet ze weten wie er was overleden en wanneer de begrafenis zou plaatsvinden. Ze was de laatste in een lange rij van aanzeggers. En ook de meest bekende.

Voor het boek ZoutZoet interviewde ik in 2005 Jante’s dochters Klazien, Marie en Jannie. Als kinderen hielpen zij hun moeder, vooral na de dood van haar tweede man, bij het aanzeggen en het bezorgen van doodskisten. Geen gemakkelijk bestaan, wat ook blijkt uit een interview met Jante in het Urker Volksleven van februari 1975.

Jante op jonge leeftijd. Waarschijnlijk is de foto genomen in Amsterdam, waar ze vanaf 1914 werkt (bron: Vrienden van Urk)

Dienstmeisje in Amsterdam

Jante wordt in 1900 geboren in het gezin van Jan Schraal en Klasina van Dalfzen. Op 14-jarige leeftijd gaat ze als dienstmeisje in Amsterdam aan de slag. Ze werkt op zes verschillende adressen, bij voornamelijk Joodse families. Op 21-jarige leeftijd keert ze terug naar haar eiland, om te trouwen met visserman Jelle Loosman. In 1925 slaat het onheil toe: Jelle verdrinkt in de haven van Scheveningen. Hij laat naast Jante een dochter na, Trijntje.

Jante als dienstmeisje. De foto is genomen ter gelegenheid van haar belijdenis, met haar nieuwe bijbeltje (bron: Vrienden van Urk)

Jante trouwt ruim een jaar later opnieuw: met Klaas Baarssen. Met hem krijgt ze nog zes kinderen, waarvan er een vroeg overlijdt. Vanaf 1938 verzorgen Klaas en Jante gezamenlijk begrafenissen, inclusief het bezorgen van doodskisten, het aanzeggen, het vinden van (vrijwillige) dragers, het regelen van een graf en het organiseren van de uitvaarten. Als Klaas in 1951 overlijdt, is Jante voor de tweede keer weduwe. Haar jongste, Willem, is dan 10. Het inkomen uit winkel en ijskar is te weinig om het gezin te onderhouden. Samen met haar kinderen zet Jante haar werk als uitvaartonderneemster voort.

Dodenvrouw

Jante wordt geëerd door de Urker dichteres Mariap van Urk in haar boekje ‘Urker ambachten en bedrijven’. In haar gedicht omschijft ze Jante als “onze ‘dodenvrouw'”:

“De familie Bakker, Baarsen,
Loosman, Snijder, maakt bekend
Dat aan haar weer is ontvallen,
Vader, moeder, vrouw of kind.

“De begrafenis zal wezen – “
Aldus deze ‘dodenvrouw’,
“Morgenmiddag, hallef vieren
In het kleuterschoolgebouw!”

In haar kleding uiterst sober
Weer zij ieder sieraad af,
Waar zij deze droeve boodschap
Aan de dorpelingen gaf.

In 1975 is er dan het interview in het Urker Volksleven. Hierin spreekt Jante over verschillende Urker gebruiken. Sommigen zijn tegen de tijd dat Jante dodenvrouw is al verdwenen. Tot rond 1900 is er sprake van drie aanzegsters, oude (weduwe)vrouwen, die overleden vrouwen afleggen, laten weten hoe laat het ‘kisten’ van de dode zal plaatsvinden, en de dragers regelen. In hun tijd zijn de vrouwelijke familieleden tijdens de gang naar het kerkhof ‘bedekt’. Ze slaan een zwart geplisseerd schort vanaf hun middel over het hoofd, en veranderen in een soort zwarte mummie. Een spookachtig gezicht… De plooien worden in de bakkerij in de rokken van tabee geperst, onder het hete roggebrood.

In Jante’s tijd is die gewoonte uitgestorven maar het nog altijd traditie om de ramen van de ‘rouwhuizen’ te voorzien van witte lakens, die zes weken blijven hangen. Zo weet het hele dorp dat de mensen in rouw zijn, dat er gecondoleerd kan worden en pannetjes eten kunnen worden gebracht. Tot op de dag van vandaag schermen sommige Urker huishoudens bij rouw de ramen af met lakens.

De regels voor de rouwdracht zijn ook in Jante’s tijd streng. Alle kleur en franje verdwijnt uit de dracht, en vrouwen dagen bovenop hun hulletje een rouwhoedje. Ook als ze even de was ophangen, want anders krijgen ze commentaar. Kinderen worden tijdens de rouwperiode zelfs in het zwart gedoopt.

“[Er] kwam eigenlijk geen eind aan. Je viel van de ene rouw in de andere. Je zat zes weken achter de lakens en soms liep je wel acht jaar in ’t zwart.”

Jante heeft het zelf twee keer meegemaakt en kijkt er niet al te positief op terug: “[Er] kwam eigenlijk geen eind aan. Je viel van de ene rouw in de andere. Je zat zes weken achter de lakens en soms liep je wel acht jaar in ’t zwart. Als je man overleden was ging je na zes weken pas naar buiten en er werd op je gelet. Het was vaak nooit goed wat je deed.”

Gevoel voor decorum

De dodenvrouw moet zich op een dag soms wel drie keer omkleden: in ’t zwart voor het aanzeggen, in kleur voor de ijsverkoop en dan weer in ’t zwart voor een tweede dode.

Herman Roza, kenner van de Urker klederdracht, beschrijft in 1968 dat Jante als ze naar het Avondmaal gaat, een traditionele geplooide skort aantrekt. “Zij draagt bij die gelegenheid dan ook altijd nog de borstrok, het jak, aan de hals vierkant uitgesneden en van een garnering in zwart gebloemde zijde voorzien, de z.g. ·strik. Daar horen nog, de ook al weer uit de mode gegane, wantjes bij, een soort kleine slechts de polsen bedekkende, mofjes, van zwarte gebreide wol. De punten worden weer teruggeklapt”, aldus Roza. Jante had dus zeker gevoel voor decorum.

Na de Tweede Wereldoorlog raakt het aanzeggen langzaam maar zeker in ongebruik. De telefoon vervangt de aanzegster.

Jante overlijdt op zeer hoge leeftijd in 1998. Ik heb haar nog gekend, als buurvrouw van mijn ouders, in Wijk 4. Ze was vaak met een breiwerkje op haar voorstraat te vinden. Iedereen kende haar en zij kende iedereen. In alle opzichten een iconische vrouw.

Wat ik me niet eerder realiseerde was dat Jante in feite een een’mans’ uitvaartbedrijf was. Ze regelde het afleggen, de aangifte, kist en graf, de locatie voor de begrafenis, de dragers en de nabetrachting. De koffie schonk ze persoonlijk in en na afloop was ze bij de uitgang met een doosje sigaren te vinden. Na een overlijden werkte ze drie tot vijf dagen fulltime, soms tot 12 uur ’s nachts, en verdiende een tientje. Hoedje af voor deze hardwerkende dodenvrouw!

Gelukkig is dit interview met Jante bewaard gebleven. Ik druk het hierbij integraal af.

Jante Baarssen-Schraal (met rouwhoed) in gesprek met Mariap van Urk (bron Cas Oorthuys, Nederlands Fotomuseum)

Op bezoek bij de buurvrouw

In augustus 1973 (Volksleven nr. 8) hadden wij een gesprek met Sijtje over haar liefde voor het Koningshuis. Bij dit gesprek was ook Jante aanwezig en reeds toen maakten we een afspraak voor dit interview. Jante is ’s avonds veelal op bezoek bij haar buurvrouw en wie er eens binnenloopt op zo’n avond kan verzekerd zijn van een schat aan vertellingen, welke de moeite waard zijn om te worden vastgelegd.

Het was ruim acht uur die avond dat wij bij Sijtje binnenkwamen. “Neem maar vast een stoel. want Jante moet het Journaal nog even uitkijken”, zegt Sijtje. Terwijl Sijtje een kop warme melk klaarmaakt, komen de laatste berichten uit de wereld de kamer binnen en het doet goed te merken, dat de oude garde bij de tijd wil blijven, ook wanneer het verleden sterker gaat spreken. Een druk op de knop is het sein dat Jante klaar is om met ons terug te gaan in het verleden, de tijd, dat zij als dood-aanzegster dienst deed. Jante begint te vertellen:

“Het was in 1938 dat Ds. van Wieringen bij ons kwam. Er was een schoolmeester overleden en hij kwam aan mijn man vragen of die de begrafenis wou verzorgen. Mijn man had daar helemaal geen ervaring mee en hij zag er wel wat tegenop om het te doen. Klaas heeft het gedaan en hij bracht het er goed af. Vlak na die onderwijzer kwam oude Nele van Flip te overlijden en door de familie werd mijn man gevraagd ook deze begrafenis te verzorgen. Zo kwam het dat ze aan mijn man kwamen vragen of hij het voortaan zou willen doen en het is zo gebleven.

VL: Was dat in dienst van een vereniging?

J : Nee. die was er toen nog niet. We werden door de mensen gevraagd. Ik hielp mijn man er bij, want er was in die tijd heel wat te doen: eerst twee dagen aanzeggen, wie het was en de leeftijd, daarna twee dagen om aan te zeggen wanneer de begrafenis zou plaatsvinden. Maar hieraan ging vooraf, dat je kort na het overlijden door de familie werd geroepen om de overledene te kleden en te kisten. Daarna ging je naar het raadhuis om aangifte te doen en naar gemeentewerken om te informeren of er een graf beschikbaar was op het oude kerkhof (het nieuwe was er nog niet). Als je dat allemaal alleen moet doen, is het heel wat werk. Als ze vroeger vijf dagen overhuis stonden, dan had je ook vijf dagen werk. In het totaal verdiende je daarmee een tientje.

Toen werd mijn man ziek. En wat we voorheen samen deden, moest nu door mij alleen worden gedaan. Ik wil maar zeggen: er was heel wat te doen. Toen had je nog nabetrachting en er stond dan een lange tafel in de bewaarschool (het gebouw aan de Bethelkerk gebouwd). En dan moest je koffie schenken en …. aan de deur staan met een kistje sigaren. Dit gebeurde dus nadat je van het kerkhof kwam en de dominee gesproken en gedankt had.

De gang naar het kerkhof bij het Kerkje aan de Zee. De mannen en vrouwen lopen gescheiden. Schilderij van Adriaan Lubbers uit 1933 (particuliere collectie)

Drie soorten kisten

V.L. Verzorgde U toen ook al de levering van de kist?

J. In het begin werden ze hier door de timmerlui gemaakt, maar later waren ze in voorraad; 3 soorten: eiken-, vuren- en imitatie eikenhout. De mensen hadden het in die tijd niet zo breed en vaak werd de goedkoopste soort gekocht.

V.L. Werd er ook direct een steen besteld ?

J. Nee, vroeger niet direct. Men was al blij als men eerst de begrafeniskosten kon betalen. een begrafenis kostte in het begin ongeveer f. 100,– (met de kist).

V.L. Was er ook een volgorde in het aanzeggen?

J. Bij het aanzeggen ging je eerst naar de dominee en de ouderlingen, die moesten het zo spoedig mogelijk weten. De eerste avond kwam dan de dominee op bezoek en de andere avonden verdeelden de ouderlingen tot de dag van begraven.

V.L. Has al dat aanzeggen op Urk nu nodig, iedereen wist het toch gauw genoeg op een dorp als Urk?

J. Dat dacht je. Er was eens iemand, die heel trouw met begraven meeging en bij haar vergat ik dan ook nooit aan te zeggen. Toen een keer kwam ze in het bewaarschool terwijl de dominee al aan het woord was. Ze komt binnen en zegt: “Jie êwen niet bij mij ewest!” Ik dacht: zeg niets terug, dat komt straks wel. Ik ging stil zitten, maar toen de stoet naar het kerkhof ging zei ik: “Je moeten ers goed nor m’n leusteren. Dit lap je mij niet máár i. Want orders, was je koffiepot zwart of niet toen jein eus kwammen …. Wie docht je dat je loevende lichien eutedraaid adde?” -“Nou, dan ei-je er ewest”, zegt ze. Zulke dingen had je er ook nog bij. Vroeger moest ik van huis tot huis, van straat tot straat, en 0 wee als ik iemand vergat.

V.L. Vroeger had je dragers. Was het ook Uw taak om daarvoor te zorgen ?

J. Ja. Die kregen er vroeger niets voor en het was dan ook heel moeilijk om ze te krijgen. Soms had je de zaak geregeld en dan op het laatst hoorde je van één van de kinderen dat er vlak voor de kost iemand was geweest om af te zeggen. Dan moest je er weer naar toe. Ja, werd er dan gezegd – ik kan vanmiddag een pond garen verbreien en verdien dan drie gulden, dat is wat anders dan niks. En je kon het ze niet kwalijk nemen, als ze voor hun gezin diezelfde middag drie gulden konden verdienen in “Hulp en Steun”.

V.L. Gaf het krijgen van dragers geen moeilijkheden wat de lengte betreft? Ze moesten toch allemaal dezelfde lengte zijn?

Dat is zo; als je er een kleintje tussen had dan deed die eigenlijk niks. Wel was het zo, dat als er een jong iemand begraven werd, de dragers ook jong waren.

Drie keer omkleden

V.L. Droeg U ook speciale kleding voor het aanzeggen?

J. Ik moest helemaal in het zwart en na het aanzeggen ging ik me weer omkleden, want dan moest ik weer achter de ijskar. Soms had ik dagen dat ik drie ambachten had. ’s Morgens 400 liter petroleum rondbrengen met het karretje, ’s middags met een ijskar naar het strand en dan gebeurde het wel dat iemand overleed en ik me wéér om moest kleden en dezelfde avond nog liep aan te zeggen. Soms tot 12 uur als de mensen nog wakker waren.

Als ik thuiskwam moesten de kinderen mij helpen met uitkleden en soms zat het bloed aan mijn benen door het schaven van die leuteis.

V.L. Ook in de winter moest U overal aanzeggen?

J. Jazeker. Soms bleven mijn vingers aan de deurknoppen vast zitten van de vorst. Soms waren mijn rokken helemaal nat van de gesmolten sneeuwen als het ’s avonds weer ging vriezen, dan had ik de “leuteis” (ijspegels – red.) binnen in mijn rok hangen. Als ik thuiskwam moesten de kinderen mij helpen met uitkleden en soms zat het bloed aan mijn benen door het schaven van die leuteis. Ik ging daarna met mijn benen in het warme water zitten en daar knapte je weer van op.

V.L. Vroeger droeg U ook een rouwhoedje bij het aanzeggen. Werd dit door meerderen gedragen? (Sijtje, die al die tijd heeft zitten luisteren en er tussendoor appels voor ons heeft zitten schillen, komt nu ook aan het woord):

S. Die rouwhoedjes droeg je allemaal. Geen mens zou het wagen om zonder rouwhoedje achter het begraven aan te gaan. Als je er geen had dan leende je er maar een.

V.L. Wanneer is dat afgeschaft?

Nog niet zo lang geleden. Vroeger droeg je zo’n hoed een jaar en zes weken.

V.L. Hoe lang rouwde men toen?

J Daar kwam eigenlijk geen eind aan. Je viel van de ene rouw in de andere. Je zat zes weken achter de lakens en soms liep je wel acht jaar in ‘ t zwart. Als je man overleden was ging je na zes weken pas naar buiten en er werd op je gelet. Het was vaak nooit goed wat je deed. Het gebeurde wel dat sommige vrouwen na de rouwtijd een paar dagen naar familie aan de wal gingen en dan uit de rouw gingen om daarna naar Urk te komen. Ook werd door sommigen tot 6 weken na het overlijden niet schoongemaakt. Geen matje werd er geklopt en geen straat geveegd.

V.L. Ging de begrafenis altijd vanuit de kerk of werd er wel vanuit het sterfhuis begraven?

J. Heel vroeger wel vanuit het huis, maar in mijn tijd hoofdzakelijk vanuit het bewaarschool. Een ouderling b.v. werd uit de kerk begraven, maar een gewoon mens uit het bewaarschool. Later ging men daarover praten en dacht men na of zoiets nou zó moest. Ieder mens is toch hetzelfde? Op het laatst werd iedereen uit de kerk begraven. De nabetrachting werd toen wel thuis gehouden. Maar de laatste jaren is de nabetrachting geheel verdwenen.

V.L. Was er vóór de begrafenis dan geen bijeenkomst thuis?

J. Ja, dat wel, maar de dominee was er dan niet bij. Een ouderling of één van de familie las een gedeelte uit de Bijbel.

Toen de nabetrachtingen nog thuis waren, duurde dit soms tot half acht. De ouderlingen konden het wel een beetje te lang maken.

Kracht van Boven

V.L. In dit werk kunnen allerlei gevoelens bij je boven komen. Je ziet veel verdriet – of zie je dat op den duur niet meer zo, en wordt het alleen beroepsmatig gedaan?

J. Dit werk wordt nooit routinewerk. Vooral bij ongevallen moest je kracht van Boven ontvangen om het aan te kunnen.

V.L. In bepaalde streken kent men rouwgebruiken, zoals de spiegel omkeren, drie keer rond het kerkhof lopen met klokgelui?

J. Nee, of het moet voor onze tijd gebeurd zijn. Die poppekast heb ik nooit meegemaakt. Wel ging iedereen in het zwart, tot aan de kinderen toe. Soms werden de kinderen in het zwart gedoopt, als kort daarvoor een familielid was overleden.

V.L. Ook zie je niet meer dat vrouwen met de rok helemaal over het hoofd in de stoet meelopen?

J. Nee, vroeger wel. Toen droeg de naaste familie de rok over het hoofd, zoals de weduwe, de moeder en de zusters.

S. Ik weet nog wel, dat als ik een begrafenis had gezien, mijn moeder vroeg hoeveel rokken er bij waren. Dat wil zeggen: hoeveel naaste verwanten.

Een zware thibet overrok die Urk vrouwen vanaf hun middel over het hoofd sloegen (bron Nederlands Openluchtmuseum)

V.L. Werd er ook op zondag begraven?

J + S (tegelijk): Alleen als het nodig was.

V.L. Het klaarleggen van het doodskleed, dat was wel de gewoonte bij oudere mensen ?

J Ja, maar ook niet bij iedereen. Ik heb het wel eens meegemaakt bij een familie van drie personen, dat voor alle drie een kussensloop met de naam erop klaar stond om de betrokkene te kunnen kleden bij overlijden. Men was er klaar voor.

V.L. Vroeger stonden er wel meer mensen naar een begrafenis te kijken. Was dat toen niet uit sensatie?

J. Niet altijd, men leefde meer met elkaar mee dan nu. Ook als er iemand naar het ziekenhuis ging, dan bleef de spanning niet alleen in het gezin. Heel het dorp leefde mee. Wel heb ik me er aan geërgerd als kinderen bij het hek van het kerkhof gingen opklimmen om te kijken. Als ik de kans kreeg, deelde ik wel eens een knèèp uit aan zo’n klimmer. Maar er gaat veel verdwijnen van de traditie. Vooral nu het per auto naar de nieuwste begraafplaats gaat. De afstand is te ver en niet iedereen kan dan meer mee. Het lopen in een stoet gaat verdwijnen. Ja, vroeger was er meer aandacht voor elkaar. Als er iemand ernstig ziek was, dan werd er zand gestrooid, want dan kon je de klompen niet zo horen klossen.

S. Wat dacht je nu met al die brommers?

V.L. Het geven van kransen, was dat vroeger ook het geval?

J. Het gebeurde wel eens, maar niet vaak. Er was geen geld voor. Ik zeg zelf altijd. ze kunnen je beter in je leven een paardebloem geven, dan een krans na je dood.

We praten nog even door. Als het half elf is, wordt het tijd om op te stappen. We zullen in de toekomst nog wel eens bij Jante en Sijtje een bezoek brengen om uit het verleden wat te horen. Dat merkt u dan wel. Tijdens het gesprek viel het oog op een wandbordje achter Sijtje, waarop de lijfspreuk van de vader van Sijtje stond: “DUM SPIRO SPERO” (‘Zolang ik adem blijf ik hopen’). Als sluitstuk wel passend, dachten wij.

‘) Deze spreuk kwam voor op de U.K. 210 van G. Westerneng.

1 reactie

  1. Jante

    Hé Lucia,

    Wat een prachtig artikel over mijn opoe.
    Zeer waardevol en herkenbaar.
    Dankjewel.
    Groeten Jante

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

© 2023 Lucia de Vries

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑